III. Kerk en staat
III. 1. De Kerk als godmenselijk organisme bestaat niet slechts uit een geheimnisvolle natuur die niet onderworpen is aan de wereldse elementen, maar ook uit een historische component die haar in contact brengt met de buitenwereld, inclusief de staat. De staat, die bedoeld is om het wereldse leven te ordenen, komt aldus ook in contact met de Kerk. De relaties tussen Kerk en staat zijn in de loop van de geschiedenis voortdurend aan verandering onderhevig geweest.
Het gezin kunnen we beschouwen als de hoeksteen van de menselijke samenleving. De geheiligde geschiedenis van het Oude Testament laat zien dat de staat niet zomaar ineens gevormd is. Het volk van het Oude Testament had geen staat voordat de broers van Jozef naar Egypte gingen. De staat werd geleidelijk aan gevormd in het tijdperk van de Rechters. Als gevolg van een complexe historische ontwikkeling, geleid door de Goddelijke Voorzienigheid, mondde deze complexiteit van de sociale verhoudingen uit in de verschijning van de staat.
In het oude Israël van vóór de periode van de Koningen, bestond er een pure theocratie, d.w.z. een heerschappij van God, die uniek zou blijken in de geschiedenis. Toen echter de samenleving zich langzaam distantieerde van de gehoorzaamheid aan God, als de organisator van wereldse zaken, begon het volk na te denken over de noodzaak van een wereldlijke heerser. De Heer, die de keuze van het volk aanvaardde en de nieuwe vorm van bestuur bekrachtigde, betreurde echter hun verwerping van de goddelijke heerschappij. "De Here zeide tot Samuël: Luister naar het volk, in alles wat zij tot u zeggen, want niet ъ hebben zij verworpen, maar Mij hebben zij verworpen, dat ik geen koning over hen zou zijn... Nu dan, luister naar hen, maar waarschuw hen ernstig en zeg hun aan, hoe het optreden zal zijn van de koning die over hen regeren zal." (1 Sam. 8:7,9).
Dus het bestaan van een wereldlijke staat moet niet beschouwd worden als een fenomeen dat door God is ingesteld. Het was eerder zo dat God de mensen een gelegenheid bood om hun maatschappelijke leven volgens hun eigen vrije wil te organiseren, zodat deze organisatie als een antwoord op de aardse, door de zonde aangetaste realiteit, een grotere zonde kon helpen voorkomen, door het te bestrijden middels een wereldse macht. Tegelijkertijd maakt de Heer bij monde van Samuël duidelijk, dat Hij verwacht dat deze macht trouw zal zijn aan Zijn geboden en goede werken zal doen: "Nu dan, zie daar de koning, die gij verkoren hebt, die gij begeerd hebt; zie, de Here heeft een koning over u aangesteld. Als gij maar de Here vreest, Hem dient, naar Hem luistert en tegen het bevel des Heren niet weerspannig zijt, en zowel gij als de koning die over u regeren zal, de Here, uw God, volgt! Doch, indien gij naar de Here niet luistert en tegen het bevel des Heren weerspannig zijt, dan zal de hand des Heren tegen u zijn zoals ook tegen uw vaderen." (1 Sam. 12:13-15). Toen Saul Gods gebod geweld aandeed, verwierp Hij hem (1 Sam. 16:1) en beval hem Zijn andere uitverkorene, David, zoon van een eenvoudige man, Isaï, te zalven.
De Zoon van God Die heerst over de hemel en de aarde (Mt. 28:18), heeft zichzelf door mens te worden onderworpen aan de aardse orde der dingen, en gehoorzaamde aldus de vertegenwoordigers van de staat. Tot degene die Hem heeft laten kruisigen, Pilatus, de Romeinse procureur in Jerusalem, zei Hij: "Gij zoudt geen macht over Mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware" (Joh. 19:11). En op de strikvraag van een farizeeër, of het toegestaan is om belasting aan Caesar te betalen, gaf Christus het volgende antwoord: "Geef aan de keizer wat des keizers is" (Mt. 22:21).
In zijn uitleg van Christus' leer over de juiste houding ten opzichte van de wereldse overheid, schreef de Apostel Paulus: "Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen. Want, als iemand goed handelt, behoeft hij niet bevreesd te zijn voor de overheidspersonen, maar wel als hij verkeerd handelt. Wilt gij zonder vrees voor de overheid zijn? Doe het goede, en gij zult lof van haar ontvangen. Zij staat immers in dienst van God, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, wees dan bevreesd; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat immers in de dienst van God, als toornende wreekster voor hem, die kwaad bedrijft. Daarom is het nodig zich te onderwerpen, niet slechts om de toorn, maar ook om des gewetens wil. Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend letten. Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt." (Rom. 13:1-7). Hetzelfde idee werd door de Apostel Petrus tot uitdrukking gebracht: "Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer, hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen. Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods." (1 Petr. 2:13-16). De apostelen leerden de Christenen om de autoriteiten te gehoorzamen, ongeacht hun houding t.o.v. de Kerk. In de apostolische tijd werd de Kerk van Christus zowel door de Joodse als de Romeinse overheid vervolgd. Dit weerhield de martelaren en andere christenen uit die tijd er niet van om voor de vervolgers te bidden en hun gezag te erkennen.
III. 2. De val van Adam heeft zonden en ondeugden in de wereld gebracht, die publiekelijk bestreden dienen te worden. De eerste zonde was de moord van Kaïn op Abel (Gen. 4:1-16). Zich hiervan bewust, zijn mensen in alle bekende samenlevingen begonnen wetten in te stellen om het kwade te beteugelen en het goede te bevorderen. Voor het volk van het Oude Testament was God Zelf de wetgever, Die niet slechts regels gaf voor de organisatie van het religieuze leven, maar ook voor het maatschappelijke leven (Ex. 20-23).
God heeft de staat gezegend als een noodzakelijk element van het door de zonde vervormde leven in de wereld, waarin zowel het individu als de gemeenschap beschermd moeten worden tegen de gevaarlijke manifestaties van de zonde. Aan de andere kant is de noodzaak van de staat niet voortgekomen uit een vooropgezette bedoeling van God, maar vanwege de val en vanwege het noodzakelijke optreden tegen de uitbreiding van de zonde over een wereld, die in overeenstemming is met zijn wil. De Heilige Schrift roept de machthebbers op de staatsmacht te gebruiken om het kwaad tegen te gaan en het goede te bevorderen, waarin zij tegelijkertijd de morele betekenis van het bestaan van de staat ziet (Rom. 13:3-4). Uit het bovenstaande volgt dat anarchie de afwezigheid is van een behoorlijke organisatie binnen een staat of samenleving, waarbij degenen die daartoe oproepen bewust ingaan tegen de Christelijke opvattingen (Rom. 13:2).
De Kerk schrijft haar kinderen niet slechts voor om de staatsmacht te gehoorzamen, ongeacht de overtuigingen en het geloof van zijn machthebbers, maar ook om ervoor te bidden, "opdat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid" (1 Tim. 2:2). Tegelijkertijd moeten Christenen alle pogingen vermijden om de staat te verabsoluteren en trachten de grenzen van zijn puur wereldse, tijdelijke en vergankelijke karakter, als resultaat van de aanwezigheid van de zonde in deze wereld, te erkennen alsmede de noodzaak ze te beteugelen. Volgens de leer van de Kerk heeft de staatsmacht niet het recht zichzelf te verabsoluteren door zijn grenzen uit te breiden tot een volledige autonomie, los van God en de orde der dingen, zoals ze door Hem zijn ingesteld. Dit kan namelijk leiden tot machtsmisbruik en zelfs tot een vergoddelijking van de heersers. De staat kan, net als alle andere menselijke instellingen, zelfs al zijn ze op het goede gericht, de neiging hebben zichzelf om te vormen tot een zelfgenoegzaam instituut. De talloze historische voorbeelden van zulk een omvorming laten zien dat de staat in dat geval zijn ware doel voorbijschiet.
III. 3. In de relaties tussen Kerk en staat moet het verschil in hun beider natuur duidelijk in acht worden genomen. De Kerk is door God Zelf, onze Heer Jezus Christus, gesticht, terwijl het door God ingestelde wezen van de staatsmacht slechts indirect in een historisch proces is geopenbaard. Het doel van de Kerk is de redding van de mensheid voor de eeuwigheid, terwijl het doel van de staat zijn welzijn op aarde is.
"Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld", zegt Christus (Joh. 18:36). "Deze wereld" is slechts ten dele gehoorzaam aan God, want voor het grootste deel tracht zij autonoom te worden, los van haar Schepper en Heer. In de mate dat de wereld ongehoorzaam is aan God, gehoorzaamd zij "de vader van de leugen" en ligt zij "in het boze" (Joh. 8:44; 1 Joh. 5:19). Maar de Kerk als "het Lichaam van Christus" ( 1 Kor. 12:27) en een "pijler en fundament der waarheid" (1 Tim. 3:15), kan gezien haar geheimnisvolle essentie geen kwaad in zichzelf herbergen, noch enige schaduw der duisternis. En aangezien de staat een onderdeel is van "deze wereld", heeft het geen deel aan het Koninkrijk van God, want waar Christus "alles in allen" is (Kol. 3:11), daar is geen plaats voor dwang, noch is er een tegenstelling tussen het menselijke en het goddelijke, en derhalve is er geen behoefte aan een staat.
In de hedendaagse wereld is de staat in principe seculier en niet gebonden aan enige religieuze overtuiging. Samenwerking met de Kerk vindt slechts plaats op een beperkt aantal gebieden en is gebaseerd op een wederzijdse niet-inmenging in elkaars aangelegenheden. De staat is zich doorgaans bewust van het feit dat het aardse welzijn ondenkbaar is zonder respect voor bepaalde morele normen - normen die ook essentieel zijn voor de redding van de mensheid in religieuze zin. Daarom zullen de taken en het werk van de Kerk en de staat niet slechts samenvallen op het gebied van het aardse welzijn, maar ook in de vervulling van de reddende missie van de Kerk.
Het principe van de seculiere staat kan nooit zodanig begrepen worden, dat het zou impliceren dat de religie radicaal uit alle gebieden van het openbare leven verdreven wordt, dat religieuze verenigingen uitgesloten worden van de besluitvorming aangaande sociaal belangrijke problemen en geen recht zouden hebben om de activiteiten van de autoriteiten te evalueren. Dit principe vooronderstelt slechts een bepaalde scheiding van domeinen tussen Kerk en staat en hun niet-inmenging in elkaars aangelegenheden.
De Kerk zal zich niet de functies van de staat toeeigenen, zoals het tegengaan van de zonde door middel van geweld, het gebruik van het wereldlijk bevoegd gezag of het aanwenden van regeringsfuncties die dwang of restrictie vooronderstellen. Tegelijkertijd is de Kerk gerechtigd om een dringend beroep op de overheid te doen om in bepaalde gevallen in te grijpen, waarbij de uiteindelijke beslissing bij de staat ligt.
De staat zal zich op geen enkele manier mengen in het leven van de Kerk of haar bestuur, doctrine, liturgisch leven, geestelijke begeleiding etc., of in het werk van de canonieke kerkelijke instituties, behalve in die gevallen waar de Kerk verondersteld wordt te handelen als een rechtspersoon die verplicht is bepaalde relaties aan te gaan met de staat, zijn wetgeving en regeringsinstanties. De Kerk verwacht dat de staat haar canonieke normen en andere kerkelijke wetten zal respecteren.
III. 4. In de loop der geschiedenis hebben zich diverse modellen ontwikkeld met betrekking tot de relatie tussen de Orthodoxe Kerk en de staat.
De Orthodoxe traditie heeft een specifiek ideaal ontwikkeld aangaande de betrekkingen tussen Kerk en staat. Aangezien de relatie Kerkstaat een tweerichtingsverkeer impliceert kon dit specifieke ideaal in de geschiedenis slechts ontstaan en functioneren in een staat, die de Orthodoxe Kerk erkent als de belangrijkste religie van het volk, met andere woorden, alleen in een Orthodoxe staat.
Pogingen om dit ideaal uit te werken werden ondernomen in Byzantium, waar de principes van de relatie tussen Kerk en staat werden uitgedrukt in de canons en de wetten van het keizerrijk en vervolgens hun weerspiegeling vonden in de patristieke geschriften. In hun totaliteit werden deze principes omschreven als een symfonia tussen kerk en staat. In zijn essentie komt dit neer op een samenwerking, een wederzijdse steun en een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid zonder de inmenging van de een in het exclusieve domein van de ander. De bisschop gehoorzaamt de overheid als een onderdaan en niet omdat hij zijn bisschoppelijke macht heeft ontvangen van de wereldse overheid. Op dezelfde manier gehoorzaamt een regeringsfunctionaris de bisschop als een lid van de Kerk, die in haar verlossing zoekt, en niet omdat zijn macht is ontleend aan de macht van de bisschop. In zo'n symfonische relatie zoekt de staat bij de Kerk haar geestelijke steun, haar gebed en de zegen op zijn werk in het bereiken van het welzijn voor de burgers, terwijl de Kerk de steun van de staat geniet in het bewerkstelligen van de voorwaarden die nodig zijn voor de verkondiging en de geestelijke zorg van haar kinderen, die tezelfdertijd onderdanen van de staat zijn.
In zijn Zesde Novella formuleert de heilige Justinianus het onderliggende principe van de symfonia tussen Kerk en staat als volgt: "De grootste zegeningen die door Gods opperste genade aan de mensheid geschonken zijn, zijn het priesterschap en het koningschap, waarbij de eerste (priesterschap, kerkelijke autoriteit) zorg draagt voor goddelijke aangelegenheden, terwijl de laatste (koningschap, overheid) leiding geeft aan en zorg draagt voor menselijke aangelegenheden en waarbij beide, voortkomend uit dezelfde bron, het menselijk leven vervolmaken. Daarom ligt er niets zwaarder op het hart van een koning dan de hoogachting van de priesters, die van hun kant hem dienen en onafgebroken tot God voor hem bidden. En wanneer het priesterschap in alles goed is georganiseerd en aangenaam is in Gods ogen, dan zal er een volledige harmonie tussen beiden bestaan in alles dat het welzijn van het menselijk ras dient en het tot voordeel strekt. Daarom doen wij de grootst mogelijke moeite om de ware dogma's van God en de eer van het priesterschap te beschermen, hopende daardoor grote zegeningen van God te ontvangen en die wij reeds bezitten te behouden". Geleid door deze norm, dichtte keizer Justinianus in zijn Novella's de canons de macht van staatswetten toe.
De klassieke Byzantijnse formule met betrekking tot de relatie tussen Kerk en staat is vervat in de 'Epanagoge' (tweede helft van de negende eeuw): "De wereldse macht en het priesterschap verhouden zich tot elkaar als lichaam en ziel; zij zijn noodzakelijk voor het staatsbestel net als lichaam en ziel noodzakelijk zijn voor een levend mens. Het is hun onderlinge verbinding en harmonie waarin het welzijn van de staat gelegen is".
Deze symfonia echter, bestond in Byzantium niet in zijn absoluut zuivere vorm. In de praktijk werd dit principe vaak geweld aangedaan en vervormd. De Kerk werd herhaaldelijk blootgesteld aan caesaro-papistische aanspraken van de staatsautoriteiten, die er op neer kwamen dat het hoofd van de staat, de keizer, een doorslaggevende stem wilde hebben in beslissingen aangaande kerkelijke aangelegenheden. Naast de zondige menselijke hang naar macht, hadden deze aanspraken ook nog een historische reden. De Christelijke keizers van Byzantium waren de directe opvolgers van de Romeinse heidense heersers, die onder hun talrijke titels ook die van pontifex maximus, opperpriester, droegen. Deze caesaro-papistische neigingen manifesteerden zich voor de Kerk op de meest bruuske en gevaarlijke wijze in het beleid van ketterse keizers, met name in de tijd van het ikonoklasme.
Vergeleken bij de Byzantijnse basileuses, hadden de Russische tsaren een geheel andere erfenis. Om deze en om andere historische redenen was de relatie tussen Kerk en staat in de Russische oudheid meer harmonieus. Hoewel er toch ook afwijkingen van de canonieke norm voorkwamen, zoals tijdens het bewind van Ivan de Verschrikkelijke en in de confrontatie tussen Tsaar Alexej Michailovitsch en Patriarch Nikon.
Voor zover het de Synodale periode betreft, waren de belangrijkste afwijkingen van de symfonische norm gedurende twee eeuwen in de kerkgeschiedenis nauw verbonden met de overheersende invloed die de Protestantse doctrine van grondgebied en Staatskerk (zie verder) had op de Russische opvattingen over recht en orde en het politieke leven. Een poging om op te komen voor het ideaal van de symfonia in de nieuwe situatie die ontstond na de ineenstorting van het keizerrijk, werd ondernomen tijdens het Lokale Concilie van 1917-1918. In de verklaring die voorafging aan de behandeling van de relaties tussen Kerk en staat, werd de vraag naar de scheiding tussen Kerk en staat gerelateerd aan de wens dat "de zon niet zal schijnen en het vuur niet zal verwarmen. Vanuit het diepste wezen van haar bestaan kan de Kerk geen afstand doen van haar roeping om het gehele menselijke leven te verlichten en te transformeren, het te doordringen met haar stralen". In de resolutie van het Concilie over de wettelijke status van de Orthodoxe Kerk in Rusland, wordt de staat opgeroepen om met name de volgende bepalingen te aanvaarden: "De Russisch-Orthodoxe Kerk, als zijnde een onderdeel van de ene Universele Kerk van Christus, zal de belangrijkste publieke en legale status moeten hebben onder de andere confessies in de Russische staat, hetgeen recht doet aan het feit dat zij het belangrijkste heiligdom is voor de overgrote meerderheid van de bevolking, en een grote historische kracht vertegenwoordigt die de Russische staat mede heeft gebouwd en gevormd... Zodra ze openbaar zijn gemaakt, dienen besluiten en verordeningen van de Orthodoxe Kerk betreffende haarzelf en de daden van de kerkelijke leiding en rechtbank door de staat erkend worden als wettelijk geldig en belangrijk, als zij tenminste de bestaande wetgeving niet aantasten... Staatswetgeving met betrekking tot de Orthodoxe Kerk kan slechts uitgevaardigd worden in samenspraak met de kerkelijke autoriteiten". Latere Lokale Concilies werden in een situatie gehouden waarin de historische realiteit het onmogelijk maakte om terug te keren naar de vóór-revolutionaire principes aangaande de verhouding Kerkstaat. Niettemin bleef de Kerk haar traditionele rol in het maatschappelijk leven benadrukken en gaf zij te kennen altijd bereid te zijn tot werk in het sociale veld. Aldus verklaarde het Lokale Concilie in 1990: "Al vanaf het begin van haar millenniumlange geschiedenis heeft de Russisch-Orthodoxe Kerk de gelovigen in een geest van patriotisme en vredelievendheid opgevoed. Het patriotisme manifesteert zich in de bezorgdheid voor de historische erfenis van het vaderland, in een actieve maatschappelijke houding door de vreugden en de moeilijkheden van het volk te delen, in ijverig en gewetensvol werk en in de zorg voor het morele peil van de maatschappij en voor het behoud van de natuur" (uit de boodschap van het concilie).
In het middeleeuwse West-Europa raakte onder invloed van het boek 'de Stad Gods' van Augustinus de doctrine van de 'twee zwaarden' in zwang. Volgens deze kan men de macht van zowel de Kerk als de Staat, de eerste direct en de tweede indirect, terugvoeren op de bisschop van Rome. De pausen waren absolute monarchen, die heersten over de Pauselijike Staat, een gedeelte van Italië waarvan nu nog het Vaticaan is overgebleven. Vele bisschoppen, met name in het feodaal verdeelde Duitsland waren vorsten met een staatkundige jurisdictie over hun grondgebied, met hun eigen overheden en legers, waarover zij het bevel voerden.
Tijdens de Reformatie werden de pausen en de katholieke bisschoppen in de gebieden die Protestants geworden waren van deze macht beroofd. Van de 17e t/m 19e eeuw veranderde de wettelijke condities ook in de Katholieke landen zodanig, dat de Katholieke Kerk in feite uit het landsbestuur was verdwenen. Zowel de politiek van het Vaticaan als de doctrine van de 'twee zwaarden' hielden echter een praktijk in stand van officieel afgeloten overeenkomsten in de vorm van concordaten tussen de Romeinse Curie en de landen waarin zich Katholieke gemeenschappen bevonden. Als gevolg daarvan werd de wettelijke status van deze gemeenschappen in veel landen niet slechts bepaald door een interne wetgeving, maar ook door internationale afspraken met het Vaticaan.
In de landen waar de Reformatie had gezegevierd en later ook in enkele Katholieke landen, raakte in de Kerkstaat relaties het territoriale beginsel in zwang dat de staat de volledige soevereiniteit gaf over haar gebied en de religieuze gemeenschappen die zich daarbinnen bevonden. Dit beginsel wordt wel aangeduid met de frase: cujus est regio, illius est religio (wiens land, diens religie). Indien consistent doorgevoerd, impliceert dit systeem dat degenen wier godsdienst verschilt van die van de heerser en de hoogste staatsmacht, uit de staat verbannen zouden moeten worden (hetgeen ook regelmatig is gebeurd). In de praktijk echter verzachtte dit beginsel zich tot de idee van de officieel erkende Kerk. Het geeft aan de religieuze gemeenschap tot welke de meeste onderdanen en de heerser behoren de privileges van een Staatskerk. Een combinatie van dit systeem en een reminiscentie aan de traditionele Byzantijnse 'symfonia' bepaalden de bijzondere wettelijke status van de Orthodoxe kerk in de Synodale periode in Rusland.
In de Verenigde Staten van Amerika waar al vanaf het begin een multiconfessionele staat was gevormd, werd een absolute scheiding tussen Kerk en Staat ingevoerd, waarbij de overheid neutraal is ten opzichte van alle confessies. Het is echter nauwelijks mogelijk een absolute neutraliteit te handhaven. Iedere staat zal rekening moeten houden met de actuele religieuze samenstelling van zijn bevolking. Afzonderlijk gezien bezit geen enkele Christelijke denominatie in de Verenigde Staten een meerderheid, maar toch is de overgrote meerderheid van het Amerikaanse volk juist Christelijk. En deze realiteit wordt bijvoorbeeld weerspiegeld in het feit dat de president de eed aflegt op de Bijbel, en dat de zondagen en Christelijke feestdagen officiële vrije dagen zijn, etc.
Het principe van de scheiding van Kerk en Staat heeft echter ook nog een andere oorsprong. Op het Europese continent is het ontstaan vanuit een antiklerikale of een regelrechte antikerkelijke strijd, zoals we die bijvoorbeeld kennen uit de geschiedenis van de Franse Revolutie. In deze gevallen is de Kerk niet van de staat gescheiden vanwege de multiconfessionaliteit van de bevolking, maar omdat de staat zichzelf identificeert met een bepaalde anti-Christelijke of een algemeen antireligieuze ideologie, waarbij het onnodig is te zeggen welke waarde er aan deze 'neutraliteit' m.b.t. de religie gehecht mag worden. Voor de Kerk betekent het in de meeste gevallen beperkende bepalingen, beperkte rechten, discriminatie of regelrechte vervolging. De geschiedenis van de 20e eeuw kent wereldwijd gezien talrijke voorbeelden van een dergelijke houding van de staat t.o.v. de religie en de Kerk.
Er bestaat ook een vorm van Kerkstaat verhouding, die het midden houdt tussen een officieel erkende Staatskerk en een absolute scheiding van Kerk en staat, waarbij de Kerk de status heeft van een publiekrechtelijk lichaam. In dit geval kan de Kerk enkele privileges bezitten en bepaalde verplichtingen hebben die haar door de staat zijn toebedeeld, zonder dat zij een Staatskerk in eigenlijke zin is.
Tegenwoordig kennen een aantal landen, zoals Engeland, Finland, Noorwegen, Denemarken en Griekenland nog steeds het principe van een Staatskerk. Een steeds groter aantal andere landen zoals de Verenigde Staten en Frankrijk, regelen hun verhouding tot religieuze gemeenschappen op basis van een volledige scheiding. In Duitsland hebben de Katholieke, de Evangelische en enkele andere Kerken de status van een publiekrechtelijk lichaam, terwijl andere religieuze groeperingen volledig van de Staat zijn gescheiden en worden beschouwd als privé-organisaties. In de praktijk echter maakt het in de meeste van deze landen niet uit of de Kerk nu wel of niet officieel gescheiden is van de staat. In sommige landen waar de Kerken nog een publieke status hebben, is deze teruggebracht tot het innen van kerkbelastingen voor het onderhoud van de Kerk, en het erkennen van doop- en huwelijksregisters als wettelijk erkende burgerlijke akten.
Heden ten dage vervult de Orthodoxe Kerk haar dienst aan God en de mensheid in meerdere landen. In sommige van hen vertegenwoordigt zij het nationale geloof. (Griekenland, Roemenië, Bulgarije), terwijl zij in andere, die multinationaal zijn, het geloof van de etnische meerderheid vertegenwoordigt (Rusland). In weer andere landen vormen de Orthodoxen een religieuze minderheid naast ofwel andere heterodoxe Christenen (Finland, Polen, USA), ofwel mensen van andere religies (Japan, Syrië, Turkije). In sommige kleinere landen heeft de Orthodoxe Kerk de status van een Staatskerk (Cyprus, Griekenland, Finland), terwijl zij in andere landen geheel van de Staat gescheiden is. Daarnaast zijn er verschillen in de concrete wettelijke en politieke omstandigheden, waarbinnen de Orthodoxe Kerken functioneren. Zij allen echter funderen zich wat betreft hun interne opbouw en hun relaties met de overheid op de geboden van Christus, de leringen van de apostelen, de heilige canons en een tweeduizend jaar oude historische ervaring, en vinden zij in vele situaties een gelegenheid hun goddelijke opdracht na te streven, waarbij zij hun niet-aardse natuur, hun hemelse, goddelijke oorsprong openbaren.
III. 5. Gegeven hun verschillende naturen, gebruiken de Kerk en de staat verschillende middelen om hun doelen te bereiken. De staat steunt voornamelijk op materiële macht, inclusief dwang, en op de respectievelijke wereldlijke ideologische systemen, terwijl de Kerk religieuze en morele middelen ten dienste staan om geestelijk leiding te geven aan haar kudde en nieuwe kinderen aan te trekken.
De Kerk predikt onfeilbaar de Waarheid van Christus en onderwijst morele geboden die van God Zelf afkomstig zijn. Daarom heeft zij niet de macht om ook maar iets van haar leer te veranderen. Noch is het haar geoorloofd te zwijgen of op andere wijze de prediking der Waarheid geweld aan te doen, welke andere leringen ook door de overheid worden voorgeschreven of gepropageerd. In dit opzicht is de Kerk absoluut vrij van de staat. Omwille van de ongehinderde en innerlijk vrije verkondiging van de Waarheid, heeft de Kerk meerdere keren in de geschiedenis vervolgingen moeten ondergaan. Maar de vervolgde Kerk is ook geroepen deze vervolging met geduld te verdragen, zonder haar loyaliteit op te geven t.o.v. de Staat die haar vervolgt.
De juridische soevereiniteit over het gebied van de staat ligt bij haar autoriteiten. Zij zijn het derhalve die de wettelijke status van een lokale Kerk bepalen en haar al of niet de gelegenheid geven om haar kerkelijke opdracht ongehinderd te vervullen. In die zin draagt de staatsmacht haar eigen verantwoordelijkheid en beslist zij over haar eigen lot. De Kerk blijft trouw aan de Staat, maar het goddelijke gebod om in iedere situatie en onder alle omstandigheden haar reddende en zaligmakende opdracht te vervullen staat bóven deze loyaliteit.
Wanneer de autoriteiten Orthodoxe gelovigen dwingen Christus en Zijn Kerk te verloochenen en zondige en spiritueel schadelijke daden te begaan, dan moet de Kerk weigeren de staat de gehoorzamen. Een christen, die de wil van zijn geweten volgt, kan een bevel van de staat, dat hem tot ernstige zonde aanzet, weigeren. Wanneer de Kerk en haar hiërarchie het onmogelijk achten de wetten en bevelen van de staat op te volgen, dan kunnen zij de volgende maatregelen nemen: een directe dialoog met de autoriteiten aangaan m.b.t. het probleem, de mensen oproepen de democratische mogelijkheden te benutten om de wetgeving te veranderen of een beslissing van de autoriteiten aan te vechten, zich wenden tot internationale organisaties, een beroep doen op de wereldwijde publieke opinie, en haar gelovigen oproepen tot een vreedzame burgerlijke ongehoorzaamheid.
III. 6. Het principe van de 'gewetensvrijheid', dat zich in de 18e en 19e eeuw als een rechtsbegrip heeft ontwikkeld, is na de Tweede Wereldoorlog tot een fundamenteel principe van de intermenselijke relaties geworden. Het werd bekrachtigd door de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en opgenomen in de grondwet van de meeste staten. Het ontstaan van dit principe laat zien dat in de hedendaagse wereld, religie is veranderd van een 'sociale' tot een 'privé' aangelegenheid. Dit proces op zichzelf maakt duidelijk dat het spirituele waardesysteem gedesintegreerd is geraakt en dat de meeste mensen in een maatschappij die de gewetensvrijheid propageert, niet meer streven naar de verlossing. Hoewel de staat aanvankelijk is ontstaan als een instrument om de goddelijke wet in de maatschappij te handhaven, heeft de persoonlijke gewetensvrijheid haar uiteindelijk omgevormd tot een exclusief wereldlijk instituut, zonder enige religieuze verplichtingen of aspiraties.
Het aannemen van de gewetensvrijheid als een wettelijk principe wijst erop dat de maatschappij zijn religieuze doelen en waarden heeft verloren en daardoor zwaar afvallig is geworden en wezenlijk onverschillig ten opzichte van de taak van de Kerk en het overwinnen van de zonde. Maar aan de andere kant heeft dit principe er juist voor gezorgd dat de Kerk in een niet-religieuze wereld kan bestaan, en haar in staat gesteld een legale status te verkrijgen in een seculiere samenleving, onafhankelijk van diegenen in de maatschappij die anders of helemaal niet geloven.
De religieus-ideologische neutraliteit van de staat is niet in tegenspraak met het Christelijke begrip van de kerkelijke roeping in de maatschappij. Maar de Kerk heeft de plicht de staat er op te wijzen dat het ontoelaatbaar is om dusdanige overtuigingen en handelingen te propageren, die kunnen leiden tot een totale controle over het leven van een persoon, zijn overtuigingen en relaties met andere mensen, of die een uitholling tot gevolg hebben van de persoonlijke, familiaire of publieke moraal, een belediging betekenen voor de religieuze gevoelens, schade toebrengen aan de culturele en geestelijke identiteit van het volk en een bedreiging vormen voor de geheiligde gave van het leven. In de uitvoering van haar sociale, charitatieve, opvoedkundige en andere maatschappelijk belangrijke taken, mag de Kerk rekenen op de ondersteuning en bijstand van de staat. Ze heeft ook het recht te mogen verwachten dat de staat, in de vorming van zijn contacten met religieuze organisaties, rekening houdt met het aantal volgelingen en de plaats die zij innemen in de vorming van het historische, culturele en spirituele gezicht van het volk en haar maatschappelijke positie.
III. 7. De vormen en methodes van bestuur worden op vele manieren door het geestelijke en morele peil van de maatschappij bepaald. Zich daarvan bewust zijnde, aanvaardt de Kerk de wil van het volk of bestrijdt het in ieder geval niet.
In de maatschappelijke orde ten tijde van de Rechters werd de macht niet uitgeoefend door middel van dwang, maar door een autoriteit, die door God bekrachtigd werd. Wilde deze vorm van autoriteit effectief zijn, dan moest er een sterk geloof in de maatschappij aan ten grondslag liggen. In een monarchie blijft de macht door God gegeven, maar in de uitoefening daarvan wordt meer een beroep gedaan op dwang dan op een spirituele autoriteit. De overgang van de tijd van de Rechters naar het koningschap wees op een verzwakkend geloof - precies de reden dat de Onzichtbare Koning moest worden vervangen door een zichtbare koning. De hedendaagse democratieën, inclusief de monarchistische, gaan niet uit van een goddelijke sanctionering van de macht. Zij representeren de vorm van bestuur in een seculiere samenleving, die uitgaat van het recht van iedere mondige staatsburger om zijn wil tot uitdrukking te brengen middels verkiezingen.
Iedere verandering in de vorm van bestuur naar een meer religieus georiënteerde, die geïntroduceerd wordt zonder een spiritualisering van de samenleving zelf, zal onvermijdelijk lijden tot leugenachtigheid en hypocrisie en aldus deze vorm zwak en ongeloofwaardig maken in de ogen van het volk. Maar men kan nooit de mogelijkheid van zo'n spirituele opleving van de maatschappij uitsluiten, waardoor op een natuurlijke wijze een religieus hogere vorm van bestuur ontstaat. Maar onder de voorwaarde van het knechtschap adviseert de Apostel Paulus ons: "Zijt gij als slaaf geroepen, bekommer u daarover niet, maar als gij ook vrij kunt worden, maak er dan te meer gebruik van." (1Kor. 7:21). Zo moet de Kerk niet zozeer aandacht schenken aan het systeem van de uiterlijke organisatie van de staat, maar meer aan de innerlijke gesteldheid van de harten van haar onderdanen. Derhalve acht de Kerk het niet als haar taak om de initiator te worden van enige verandering in de vorm van bestuur. Volgens deze zelfde lijn beklemtoonde de Bisschoppelijke Synode van de Russisch Orthodoxe Kerk in 1994 de idee dat "de Kerk geen enkele voorkeur heeft voor welk sociaal systeem of voor welke bestaande politieke doctrine dan ook".
III. 8. De staat, inclusief de seculiere staat, is zich altijd bewust van zijn roeping om het leven van de burgers te ordenen volgens de principes van goed en rechtvaardigheid, en zorg te dragen voor zowel het materiële als het spirituele welzijn van de maatschappij. Daarom kan de Kerk samenwerken met de staat in die aangelegenheden, waar zowel de Kerk baat bij heeft als het individu en de maatschappij. Voor de Kerk moet deze samenwerking een onderdeel zijn van haar reddende opdracht, die in de meest absolute vorm de zorg voor de mens omvat. De Kerk is geroepen om deel te nemen aan de opbouw van het menselijk leven in alle facetten waar dat mogelijk is en daarbij haar inspanningen met de vertegenwoordigers van de wereldlijke autoriteit te delen.
De samenwerking tussen Kerk en staat dient onder de volgende condities gerealiseerd worden: de deelname van de Kerk aan het werk van de staat moet in overeenstemming zijn met haar natuur en roeping; en de Kerk kan niet betrokken worden in die facetten van het publieke werkterrein waar haar werk onmogelijk is om canonieke of andere redenen.
De samenwerking tussen Kerk en staat vindt in de huidige historische periode plaats op de volgende terreinen: a) vredesactiviteiten op internationaal, interetnisch en maatschappelijk niveau, alsmede de bevordering van wederzijds begrip en samenwerking tussen mensen, volkeren en staten; b) de zorg voor de instandhouding van de moraal in de maatschappij; c) spirituele, culturele, morele en patriotistische opvoeding en vorming; d) liefdadigheid en de ontwikkeling van gezamenlijke sociale programma's; e) behoud, herstel en ontwikkeling van de historische en culturele erfenis, waaronder de zorg voor het behoud van historische en culturele monumenten; f) een dialoog met overheidsinstanties van alle afdelingen en niveau's over onderwerpen van zowel kerkelijk als maatschappelijk belang, waaronder de ontwikkeling van geschikte wetten, verordeningen, voorschriften en besluiten; g) zorg voor de krijgsmacht en degenen die werkzaam zijn bij de wetgevende instituties, en hun spirituele en morele opvoeding; h) inspanningen ter voorkoming van criminaliteit en de zorg voor gevangenen; i) wetenschap en onderzoek; j) gezondheidszorg; k) cultuur en kunst; l) het werk van de kerkelijke en wereldlijke massamedia; m) het behoud van het milieu; n) economische maatregelen voor het welzijn van de Kerk, de staat en de maatschappij; o) ondersteuning van de institutie van het gezin, het moederschap en het kindschap; p) tegenstand bieden aan het werk van pseudoreligieuze structuren, die een bedreiging vormen voor het individu en de maatschappij.
De samenwerking tussen Kerk en staat is ook mogelijk op enkele andere terreinen, voor zover die bijdragen aan de totstandkoming van bovengenoemde doelen.
Tegelijkertijd zijn er terreinen waarin de geestelijkheid en de canonieke kerkstructuren de staat niet kunnen steunen of er mee samenwerken. Deze zijn:
a) politieke strijd, verkiezingscampagnes, campagnes ter ondersteuning van bepaalde politieke partijen en publieke en politieke leiders; b) het voeren van een burgeroorlog of een externe aanvalsoorlog; c) directe deelname aan activiteiten van een inlichtingendienst of enige vergelijkbare activiteit die staatsrechtelijke geheimhouding vereist en die nóch in de biecht, nóch tegenover de kerkelijke leiding mag worden geuit.
Onder de traditionele terreinen van de sociale inspanningen van de Orthodoxe Kerk behoort de bemiddeling bij de overheid met betrekking tot de behoeften van het volk, de rechten en aangelegenheden van individuele burgers of sociale groepen. Deze bemoeienis is een plicht van de Kerk, die zij door middel van mondelinge of schriftelijke tussenkomst bij de betreffende overheidsinstanties moet bewerkstelligen via de daartoe geëigende kerkelijke organen.
III. 9. In de moderne staat is de macht op nationaal, regionaal en lokaal niveau gewoonlijk verdeeld in een wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Dit bepaalt de speciale aard van de relaties tussen de Kerk en de autoriteiten op diverse terreinen en niveau's.
Relaties met de wetgevende macht bestaan uit een dialoog tussen de Kerk en de wetgevers over de verbetering van de nationale en lokale wetgeving met betrekking tot het leven van de Kerk, de samenwerking tussen Kerk en staat en de gebieden van de kerkelijke sociale zorg. Deze dialoog betreft eveneens de resoluties en besluiten van de wetgevende macht, die niet direct betrekking hebben op de wetgeving.
In de contacten met de uitvoerende macht moet de Kerk een dialoog aangaan die betrekking heeft op zaken die het leven van de Kerk, de samenwerking tussen Kerk en staat en de gebieden van de kerkelijke sociale zorg aangaan. Met dit doel onderhoudt de Kerk contacten op diverse niveau's met de centrale en lokale uitvoerende overheidsinstanties, waaronder de instanties, die verantwoordelijk zijn voor het oplossen van praktische problemen in het leven en werk van religieuze organisaties, en diegene die toezicht houden op de naleving van de wet door bovengenoemde instanties (justitiële organen, openbare aanklager, binnenlandse zaken).
De relatie van de Kerk met de rechterlijke macht op de diverse niveau's moet beperkt blijven tot, in uiterste noodzaak, de representatie van haar belangen voor de rechtbank. De Kerk bemoeit zich niet met de uitvoering van de rechterlijke macht of haar functioneren in het algemeen. ,b>Slechts in uiterste noodzaak kunnen de belangen van de Kerk voor de rechtbank gerepresenteerd worden door leken, die door de betreffende kerkelijke autoriteiten daartoe gemachtigd zijn (Concilie van Chalcedon: 9). Interne kerkelijke conflicten mogen niet voor de wereldlijke rechtbank worden gebracht (Concilie van Antiochië: 12). Interconfessionele conflicten en conflicten met schismatici, die geen doctrinaire aangelegenheden betreffen, kunnen daarentegen voor het wereldlijk gerecht worden gebracht (Concilie van Carthago: 59).
III. 10. De heilige canons verbieden de geestelijkheid de overheid te benaderen zonder toestemming van de kerkelijke leiding. Zo luidt Canon 11 van het Concilie van Sardica: "Wanneer een bisschop of priester of in het algemeen iemand van de geestelijke stand zich tot de heerser durft te wenden zonder toestemming en geloofsbrieven van de lokale bisschop, of liever nog de bisschop van de metropool, zo laat hem dan uit zijn functie worden ontheven en beroofd worden niet alleen van zijn lidmaatschap van de gemeenschap, maar ook van de waardigheid die hij genoot... Mocht iemand zich toch genoodzaakt voelen zich tot de heerser te wenden, laat hij dit dan doen na overleg met en toestemming van de bisschop van de metropool en andere bisschoppen van die provincie, en in het bezit zijnde van de door hen verstrekte geloofsbrieven".
De kerkelijke contacten en de samenwerking met de hoogste staatsorganen worden onderhouden door de Patriarch en de Heilige Synode, zowel direct als door vertegenwoordigers, die schriftelijk gemachtigd zijn. De contacten en samenwerking met de regionale gouvernementen worden onderhouden door diocesane bisschoppen of eveneens door vertegenwoordigers, die schriftelijk zijn gemachtigd. De contacten en samenwerking met de lokale autoriteiten worden onderhouden door de dekenaten en parochies met de zegen van hun diocesane bisschoppen. De gevolmachtigde vertegenwoordigers van de hoogste kerkelijke autoriteiten, die contacten onderhouden met de diverse overheidsinstanties, kunnen zowel op permanente als op ad hoc basis benoemd worden.
Wanneer een zaak, die voorheen op een lokaal of regionaal niveau is behandeld, wordt doorverwezen naar de hoogste gouvernementele organen, dan brengt de diocesane bisschop dit ter kennis aan de Patriarch en de Heilige Synode en vraagt hun in contact te treden met de overheid met betrekking tot de verdere afhandeling van deze zaak. Wanneer een bepaalde rechtszaak wordt doorverwezen van een lokaal of regionaal niveau, naar het hoogste niveau, dan moet de diocesane bisschop een schriftelijk rapport aan de Patriarch en de Heilige Synode overleggen aangaande het eerdere gerechtelijke onderzoek. Degenen die de leiding hebben over autonome kerkelijke districten en de bestuurders van bisdommen in bepaalde staten hebben de speciale zegen van de Patriarch en de Heilige Synode om contacten te onderhouden met de leiders van deze staten.
III. 11. Om enige verwarring met betrekking tot de competentie van de kerkelijke macht en de staatsmacht te vermijden en de kerkelijke autoriteiten voor verwereldlijking te behoeden, is het de geestelijkheid volgens de canons verboden om enigerlei functie te bekleden binnen het staatsbestuur. De 81e Apostolische Canon luidt: "Het betaamt een bisschop of priester niet zich in te laten met de aangelegenheden van het openbaar bestuur, maar hij zal zich daarentegen te allen tijde met kerkelijke zaken bezig houden" De 6e en 10e Canon van het Zevende Oecumenische Concilie zeggen hetzelfde. In de hedendaagse context zijn deze bepalingen niet slechts van toepassing op het bestuurlijke vlak, maar ook op de deelname aan de vertegenwoordigende organen van de staatsmacht (vgl. V. 2).
I. Fundamentele theologische uitgangspunten II. Kerk en natie III. Kerk en staat IV. Christelijke ethiek en het wereldlijk recht V. Kerk en politiek VI. De arbeid en zijn vruchten VII. Eigendom VIII. Oorlog en vrede IX. Criminaliteit, straf, moreel herstel X. Vragen betreffende de persoonlijke, familiaire en maatschappelijke zedelijkheid XI. Persoonlijk en maatschappelijk welzijn XII. Problemen met betrekking tot de bio-ethiek XIII. De Kerk en de ecologische problematiek XIV. Wereldlijke wetenschap, cultuur en opvoeding XV. Kerk en massamedia XVI. Internationale betrekkingen XVII. Het probleem van de globalisering en de secularisatie
|